
Jurisprudentie
BB0830
Datum uitspraak2000-03-07
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers1998/833
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers1998/833
Statusgepubliceerd
Indicatie
In hun memorie na verwijzing hebben [appellanten] nog aangevoerd dat de fundering en de kelder buiten de verzekering vallen en dat dit impliceert dat een eventuele bestemmingswijziging van die gedeelten van de onroerende zaak op zichzelf het recht op een schade-uitkering niet teniet doet. Aan dit betoog moet voorbij worden gegaan. [appellanten] hebben in cassatie tevergeefs het oordeel bestreden dat in het onderhavige geval sprake is van een duidelijk sprekend geval van bestemmingswijziging van het verzekerde object waardoor de kans op brand aanmerkelijk werd vergroot. Dat oordeel blijft mitsdien van kracht en kan niet opnieuw aan de orde worden gesteld op basis van nieuwe feitelijke gronden. Het hof dient de zaak te behandelen in de stand waarin zij verkeerde toen het vernietigde arrest werd gewezen, zodat er in de procedure voor dit hof ook overigens geen plaats meer is voor het aanvoeren van nieuwe feitelijke gronden voor de vordering van [appellanten] Ten overvloede overweegt het hof dat de kennelijk door [appellanten] voorgestane uitleg van artikel 11 onder A1 polisvoorwaarden – namelijk dat geen verplichting tot melding van een risicoverzwarende verandering bestaat, wanneer die verandering niet bestaat in een bestemmingswijziging van de verzekerde gedeelten van de onroerende zaak – geen steun vindt in de tekst van die bepaling, terwijl die uitleg ook tegen de achtergrond van de voor de hand liggende belangen van de verzekeraar niet voor de hand ligt.
Uitspraak
7 maart 2000
tweede civiele kamer
rolnummer 98/833
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
allen wonende te [woonplaats],
appellanten na verwijzing,
procureur: mr. J.M.J. Huver,
tegen:
de naamloze vennootschap N.V. Interpolis Schade,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde na verwijzing,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het verloop van het geding in vorige instanties
1.1 [appellanten] hebben bij exploot van 31 maart 1994 Interpolis gedagvaard voor de rechtbank te Breda. In dat geding hebben zij, na vermeerdering van eis, gevorderd veroordeling van Interpolis tot betaling van:
1. een bedrag van ƒ 570.780,—, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 570.000,— vanaf 1 februari 1994 en over ƒ 780,— vanaf 9 augustus 1994;
2. een bedrag van ƒ 5.358,—, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 maart 1994.
1.2 Interpolis heeft de vorderingen bestreden. De rechtbank te Breda heeft bij vonnis van 24 januari 1995 de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
1.3 Tegen dit vonnis hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Bij arrest van 30 september 1996 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.4 Tegen dit arrest hebben [appellanten] beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 1 mei 1998 heeft de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
2 Het verloop van het geding voor dit hof
2.1 Appellanten (hierna te noemen: [appellanten]) hebben bij exploot van 23 oktober 1998 geïntimeerde (hierna te noemen: Interpolis) opgeroepen om te verschijnen ter zitting van dit hof teneinde voort te procederen in de door de Hoge Raad naar dit hof verwezen zaak.
2.2 [appellanten] hebben vervolgens een memorie na verwijzing genomen, hun eis vermeerderd met de kosten van een rapportage van TNO ad ƒ 3.624,88, alsmede de wettelijke rente hierover vanaf 8 juni 1999, en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht.
2.3 Interpolis heeft daarop gereageerd met een antwoord-memorie na verwijzing en heeft eveneens een aantal nieuwe producties in het geding gebracht.
2.4 Daarna hebben [appellanten] een akte uitlating producties genomen.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 Beoordeling van het geschil na verwijzing
3.1 Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad, dient dit hof te beslissen op het door [appellanten] gedane beroep op artikel 11 onder A3 van de toepasselijke polisvoorwaarden – welke bepaling kort gezegd inhoudt dat de verzekeraar in geval van niet-naleving van de verplichting van de verzekerde tot melding van een risicoverzwarende verandering, niet gehouden is de schade te vergoeden, tenzij de verzekerde kan aantonen dat de brand noch direct noch indirect verband houdt met de hennepteelt – en het daaraan door hen verbonden aanbod om drie met name genoemde getuigen te doen horen.
3.2 Door Interpolis wordt op zichzelf niet bestreden dat indien de feitelijke juistheid van de stellingen van [appellanten] – namelijk dat de brand noch direct noch indirect verband houdt met de hennepteelt – zou komen vast te staan, dit mee zou brengen dat het beroep van Interpolis op risicoverzwaring faalt. Interpolis voert echter aan dat, kort samengevat, [appellanten] niet kunnen bewijzen wat door hen te bewijzen wordt aangeboden.
3.3 Nu door [appellanten] een relevant en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod is gedaan, dienen zij overeenkomstig hun aanbod tot bewijslevering te worden toegelaten. Hetgeen door Interpolis wordt aangevoerd, kan daaraan niet afdoen; de waardering van het door [appellanten] bij te brengen bewijs, komt immers eerst ná bewijslevering aan de orde.
3.4 Het hof zal [appellanten] derhalve toelaten tot het bewijs van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de brand noch direct noch indirect verband houdt met de hennepteelt.
3.5 In hun memorie na verwijzing hebben [appellanten] nog aangevoerd dat de fundering en de kelder buiten de verzekering vallen en dat dit impliceert dat een eventuele bestemmingswijziging van die gedeelten van de onroerende zaak op zichzelf het recht op een schade-uitkering niet teniet doet.
3.6 Aan dit betoog moet voorbij worden gegaan. [appellanten] hebben in cassatie tevergeefs het oordeel bestreden dat in het onderhavige geval sprake is van een duidelijk sprekend geval van bestemmingswijziging van het verzekerde object waardoor de kans op brand aanmerkelijk werd vergroot. Dat oordeel blijft mitsdien van kracht en kan niet opnieuw aan de orde worden gesteld op basis van nieuwe feitelijke gronden. Het hof dient de zaak te behandelen in de stand waarin zij verkeerde toen het vernietigde arrest werd gewezen, zodat er in de procedure voor dit hof ook overigens geen plaats meer is voor het aanvoeren van nieuwe feitelijke gronden voor de vordering van [appellanten] Ten overvloede overweegt het hof dat de kennelijk door [appellanten] voorgestane uitleg van artikel 11 onder A1 polisvoorwaarden – namelijk dat geen verplichting tot melding van een risicoverzwarende verandering bestaat, wanneer die verandering niet bestaat in een bestemmingswijziging van de verzekerde gedeelten van de onroerende zaak – geen steun vindt in de tekst van die bepaling, terwijl die uitleg ook tegen de achtergrond van de voor de hand liggende belangen van de verzekeraar niet voor de hand ligt.
3.7 De slotsom is dat [appellanten] thans dienen te worden toegelaten tot het onder 3.4 bedoelde bewijs. Het hof zal de mogelijkheid van beroep tegen dit arrest, anders dan tegelijkertijd met een eventueel cassatieberoep van het eindarrest, uitsluiten. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4 Beslissing
Het hof, rechtdoende na verwijzing:
laat [appellanten] toe tot het onder 3.4 bedoelde bewijs;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Valk, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden april, mei en juni 2000 zullen worden opgegeven ter rolzitting van 21 maart 2000, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat beroep in cassatie van dit arrest niet zal kunnen worden ingesteld dan tegelijk met een eventueel cassatieberoep van het eindarrest;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Poel, Heisterkamp en Valk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2000.